In de jurisprudentie is inmiddels volstrekt helder geworden dat een recreatiewoning gewoon als een woning aangemerkt moet worden. Dit betekent dat de aanslag voor de eigendom gebaseerd moet worden op het woningentarief en niet op het niet-woningentarief en dat, vanwege de toepassing van de woondelenvrijstelling, de aanslag vanwege het feitelijk gebruik helemaal achterwege dient te blijven. De praktijk leert dat het nog steeds de moeite loont de opgelegde aanslagen op dit punt te (laten) toetsen. Bij recreatieparken word ik de laatste tijd regelmatig benaderd met de vraag: Hoe het met de eigendomsaanslag zit? Wie moet de aanslag vanwege de eigendom van de op het park gelegen recreatiewoningen betalen? In de recente jurisprudentie is deze vraag inmiddels een paar maal aan de orde geweest. Op een recreatiepark had de eigenaar zelf een 7-tal woonhuizen geplaatst. Daarnaast stonden er 57 woonhuizen van particulieren. De Rechtbank stelde vast dat de 57 woningen daar waren geplaatst om duurzaam op het terrein te blijven staan. De woningen waren ook aangesloten op de nutsvoorzieningen en de watervoorziening werd door de exploitant van het bungalowpark verzorgd. Voor de betreffende bungalows was geen (huurafhankelijk) recht van opstal gevestigd. Daarmee waren de bungalows door natrekking eigendom geworden van de exploitant van het recreatiepark. De Rechtbank was daarmee van oordeel dat het totale terrein, derhalve inclusief de 57 bungalows van de particulieren als één object moest worden aangemerkt. In de optiek van de Rechtbank deed daaraan niet af dat de exploitant van het park de 57 woningen niet exploiteerde, maar uitsluitend de grond waar de bungalows op stonden. Met betrekking tot de waardebepaling oordeelde de Rechtbank dat de waarde diende te worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin het zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Derhalve behoorde in de optiek van de Rechtbank ook de waarde van de 57 woonhuizen van de particulieren tot de heffingsgrondslag van de campingexploitant. Tot mijn verbazing werd in deze casus voor de campingexploitant kennelijk geen rekening gehouden met de schuld uit hoofde van de ongerechtvaardigde verrijking. Vanaf deze plaats is het voor mij moeilijk in te schatten, waarom niet. De Rechtbank Den Haag kwam op formele gronden al een keer niet toe aan de behandeling van deze stelling. In deze casus lijkt die kans gemist. Nieuwe jurisprudentie zal daar duidelijkheid in moeten creëren. Voorlopig hebben we echter nog met deze wetenschap te maken en is het voor de recreatieondernemers zaak hun leveringsvoorwaarden daarop na te kijken.